Plussen en minnen bij stort- en verbrandingsbelasting
Het Regeerakkoord 2017-2020 is met gemengde gevoelens ontvangen. Het groenste regeerakkoord ooit, riep de naamgever van Rutte III met (on?) gepaste trots, terwijl toonaangevende klimaatdoeners het nagenoeg ontbreken van geschikte instrumenten laakten. Vermindering van de lastendruk komt weliswaar op gang, maar nogal selectief, met de in verkiezingsprogramma’s ontbrekende verlaging van de dividendbelasting als dubieus teken aan de wand. Gemengde gevoelens ook in de recyclingwereld: hoe is anders te verklaren, dat FNOI en MRF zich ondanks de waardering voor de grote lijnen van het regeerakkoord keren tegen de aangekondigde verbrandings- en stortbelasting, terwijl BRBS Recycling die financiële beleidsinstrumenten juist wel ziet zitten. Een nadere uiteenzetting is nuttig en nodig, al was het alleen al omdat eensgezindheid in de recyclingsector meer loont dan verdeeldheid. De verschillen in opvatting over de belastingen aan het eind van de keten zijn niet nieuw. Ik herinner me discussies binnen de FHG tijdens de totstandkoming van de de Landelijke Afvalbeheerplannen. De MRF vond toen al, dat met de stortbelasting sommige recyclingsectoren gestraft werden voor hun inzet op het gebied van hergebruik. Hoewel de hoeveelheid onbruikbaar afval verminderde, moest steeds meer betaald worden voor de eindverwijdering van het nog resterende materiaal, zo luidde de begrijpelijke redenering. BBRS Recycling daarentegen wees al eerder op het principe ‘de vervuiler betaalt’. Tegen het belang van beleidsinstrumenten, die het klimmen op de Ladder van Lansink bevorderen, was weinig in te brengen. Dat vrijwel alle bouw- en sloopafval ergens hergebruikt kan worden, is even waar als de verwijzing naar het instrumentele karakter van de stort- en verbrandingsbelasting. MRF en FNOI menen, dat deze heffingen alleen sturen op kwantiteit. Hun pleidooi voor sturing op kwaliteit en afzet is begrijpelijk. Maar het belang van een kwantitatieve benadering mag evenmin onderschat worden, temeer waar secundaire materialen op de (nog altijd vrije) markt moeten wedijveren met ‘virgin materials’. Destijds heb ik geprobeerd de tegenstelling tussen de voor- en tegenstanders van stortbelasting te overbruggen met het voorstel de van overheidswege ingezamelde middelen zoveel mogelijk – liefst volledig – terug te sluizen in het systeem. Dat was kennelijk een brug te ver, net zoals terugkeer naar het systeem van bestemmingsheffingen. Sinds LAP 2 is er op dit vlak niets veranderd. De stort- en verbrandingsbelasting komen in de pot van de algemene middelen, met als negatieve bijwerking, dat bij een verminderde opbrengst het tarief kan worden verhoogd. Wanneer MRF en FNOI daartegen ageren, hebben zij het gelijk aan hun zijde. Een sturende c.q. regulerende belasting hoort geen melkkoe te zijn, wel een instrument om het sluiten van kringlopen te bevorderen. Die laatste doelstelling wordt hoogstwaarschijnlijk door alle hoogwaardige recyclingsectoren onderschreven. Mijn welgemeend advies luidt daarom: bouw de gemengde gevoelens om in een gezamenlijk acceptatie van stort- en verbrandingsbelasting met een nader te begrenzen, niet verhoogbaar tarief. Een verstandige en verantwoordelijke overheid zal een dergelijke aanpassing van beleidsvoornemens ongetwijfeld in overweging willen nemen, zo niet van harte aanvaarden. Want gedeelde verantwoordelijkheid leidt tot ongedeelde winst, op elk vlak. [RMB 2017.8 – Dec 2017]