Instellingen, bedrijven, organisaties, verenigingen: vroeg of laat voelen zij zich geroepen tot het uitbrengen van een ‘Position paper’ – het Nederlandse plaats-papier klinkt minder sterk – om hun positie te markeren in wat meestal een spanningsveld is: een al dan niet concurrentie gevoelige omgeving, waarin een heldere stellingname over de eigen ambities geboden is. Toegegeven: het kan zeker geen kwaad om de eigen plaats te kennen en vast te leggen, wanneer echte of vermeende tegenstanders het eigen domein belagen. Position papers zijn dan ook serieuze documenten, die zowel door binnen- als buitenwereld ernstig moeten worden genomen. Dat geldt ook voor het geschrift, dat van de Vereniging Afvalbedrijven (VA) de titel ‘Position paper over vormgeving afvalstoffenbelasting’ heeft meegekregen. Aanleiding voor het even boeiende als discutabele document is de herinvoering van de stortbelasting, die nog geen twee jaar geleden om praktische redenen was afgeschaft, maar vanaf 2015 structureel 100 miljoen euro in de lade van de overheid moet brengen. Het is inderdaad een fraai voorbeeld van adhoc-beleid. Het doel van de opbrengst heiligt kennelijk het inmiddels achterhaalde middel. Dat de VA voor een lange termijn beleid pleit is lovenswaardig. Maar daarbij past wel de kanttekening, dat ook dan beleidsinstrumenten nodig zijn, die dat beleid inhoudelijk en financieel ondersteunen. De stortbelasting heeft destijds bijgedragen aan het klimmen op de Ladder van Lansink: vermindering en afbouw van stortplaatsen, verbranding met terugwinning van energie, en vooral: meer recycling. De wettelijk vastgelegde voorkeursvolgorde vraagt nu om een verdere versterking van de recyclingsector en om optimalisering van product- en materiaalhergebruik. Tegen deze achtergrond is moeilijk te begrijpen, waarom de VA in haar Position paper zich heftig verzet tegen de invoering van een verbrandingsbelasting. Dat instrument past wel degelijk in de lange-termijn-strategie die de VA met de omarming van circulaire economie zegt te willen nastreven. Verbranden past immers evenmin in het concept van de circulaire economie als het storten van afval. Natuurlijk kunnen uit verbrandingsresten nog materialen worden gewonnen. Ook de veelal teruggewonnen energie dient nog menig goed doel. Maar daar staat tegenover, dat verbranding van afval evenmin past in het alom aanvaarde klimaatbeleid als het opstoken van fossiele brandstoffen. Dat het de VA primair om de ‘eigen plaats’ – het belang van de aangesloten eindverwerkers – is begonnen, blijkt uit het voorstel om alle milieukosten van het circulair-economisch model onder te brengen in de prijs van primaire grondstoffen en producten. Die lijn vereist niet alleen forse internationale afspraken maar staat ook op gespannen voet met de gedeelde verantwoordelijkheid van alle schakels, die bij het product- en materiaalketenbeleid zijn betrokken: producenten, consumenten en alle andere spelers in het nog moeilijk overzienbare veld van de circulaire economie. Want ook op dat nog virtuele speelveld is effectief en fair positiespel nodig, met een open oog voor de plaats en belangen van de overige spelers. Aan een gebed zonder einde met predikheren van het eigen belang – zoals bij de weer opgelaaide discussie over het statiegeld – heeft niemand behoefte, wel aan een gezamenlijke inzet voor een verantwoord product- en materiaalhergebruik. (2014.3)